• uit·no·di·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitnodigen
/'ʌʏt.no.də.ɣə(n)/
nodigde uit
/'no.dəɣ.də 'ʔʌʏt/
uitgenodigd
/'ʌʏt.xə.no.dəxt/
zwak -d volledig

uitnodigen

  1. overgankelijk iemand verzoeken iets bij te wonen
    • Hij nodigde hen uit voor een belangrijke bijeenkomst. 
     Er klonk countrymuziek uit zijn autoradio en hij nodigde mij uit om een nacht in zijn guesthouse in de tuin te blijven logeren.[1]
     Door alleen te zijn stapte ik sneller op mensen af en doordat ik alleen was durfden mensen mij eerder te benaderen en uit te nodigen in hun huis.[1]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]
  1. 1,0 1,1
    Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be