• to·naal
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘m.b.t. de toon’ voor het eerst aangetroffen in 1885 [1]
  • van het Franse tonal of daarvoor van het Latijnse tonus (klank, toon) met het achtervoegsel -aal [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen tonaal tonaler tonaalst
verbogen tonale tonalere tonaalste
partitief tonaals tonalers -

tonaal [3]

  1. (muziek) gebaseerd op, geschreven in een bepaalde toonsoort
54 % van de Nederlanders;
62 % van de Vlamingen.[4]