• thu

thu

  1. verouderde spelling of vorm van tu tot 1901
(verouderd) vervoegde vorm van thun


  • thu
  • Afgeleid van het Angelsaksische þū

thu

  1. jij, je; 2e persoon nominatief enkelvoud


  • thu
  • Afgeleid van het Oudsaksische thū

thu

  1. jij, je; 2e persoon enkelvoud


  • thu
  • Afgeleid van het Proto-Germaanse *þū, via het Proto-West-Germaanse *þū

thu

  1. jij, je; 2e persoon nominatief enkelvoud


  • thu
  • Afgeleid van het Proto-Germaanse *þū, via het Proto-West-Germaanse *þū

thu

  1. jij, je; 2e persoon nominatief enkelvoud


  • thu
  • Afgeleid van het Proto-Germaanse *þū, via het Proto-West-Germaanse *þū

thu

  1. jij, je; 2e persoon nominatief enkelvoud


  • thu
  • Afgeleid van het Proto-Germaanse *þū, via het Proto-West-Germaanse *þū

thu

  1. jij, je; 2e persoon nominatief enkelvoud


  enkelvoud meervoud
onbenadrukt benadrukt onbenadrukt benadrukt
1e persoon mi
mhi
mise
mhise
sinn sinne
2e persoon thu
tu
thusa
tusa
sibh sibhse
3e persoon
(mannelijk)
e esan iad iadsan
3e persoon
(vrouwelijk)
i ise

thu

  1. (informeel) jij, je
    «Dè tha thu ag iarraidh ma-thà?»
    Wat wil je dan?
  2. jou, je
    «Chì mi a-rithist thu! »
    Tot ziens! (lett.: ik zal je weerzien)
  • Na de voorwaardelijke wijs en enige werkwoorden treedt geen lenitie op: tu.
  • Benadrukte vorm: thusa.