• ter·ro·rist
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘iem. die gewelddaden pleegt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1799 [1]
  • afgeleid van (het oorspronkelijk Franse) terreur of het Latijnse terror met het achtervoegsel -ist [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord terrorist terroristen
verkleinwoord terroristje terroristjes

de terroristm

  1. iemand die terroristische aanslagen beraamt, pleegt of wil plegen met een godsdienstig of politiek doel
     De Wijk sluit zich daarbij aan. "Terrorisme is een wrede vorm van straattheater. Als mensen niet kijken, is de act niet geslaagd. Als iedereen erbovenop springt, ook de deskundigen, speel je de terroristen in de kaart. Je geeft ze een podium."[3]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


enkelvoud meervoud
terrorist terrorists

terrorist

  1. terrorist