• strijd
  • In de betekenis van ‘gevecht’ voor het eerst aangetroffen in 1220 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord strijd strijden
verkleinwoord strijdje strijdjes

de strijdm

  1. een handgemeen
    • Wie de strijd tussen die twee broers zou winnen was nog niet duidelijk. 
  2. een militair treffen, kamp, veldslag
    • De strijd tussen de Israëli en de Palestijnen is nog niet gestreden. 
  3. een politieke twist
     De basis daarvan lag waarschijnlijk in de strijd voor het vrouwenkiesrecht, waaraan ze zich hadden geëngageerd sinds ze tieners waren.[3]
vervoeging van
strijden

strijd

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van strijden
    • Ik strijd. 
  2. gebiedende wijs van strijden
    • Strijd! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van strijden
    • Strijd je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]