• strak
  • In de betekenis van ‘erg goed’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1987 [1]
  • In de betekenis van ‘niet plooiend, star’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1400 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen strak strakker strakst
verbogen strakke strakkere strakste
partitief straks strakkers -

strak

  1. nauwzittend, zonder plooien, glad
    • Ze draagt een wit T-shirt boven een strakke spijkerbroek. 
    • Met een strak gezicht houdt hij vol dat hij het niet gedaan heeft. 
  2. streng, zonder uitzonderingen
    • In zijn huis gelden strakke regels. 
    • De sporter werkt volgens een strak schema. 
  3. (mode) zonder franje, recht toe recht aan
    • Die kunststroming wordt gekenmerkt door functionaliteit en strakke vormgeving. 

strak

  1. zonder onregelmatigheden
     De strak opgemaakte kamer wist ik in no time te transformeren tot een stinkende rotzooi.[2]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]