• sprin·gen
  • In de betekenis van ‘zich in de lucht verheffen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
springen
sprong
gesprongen
klasse 3 volledig

springen

  1. ergatief na zich tegen de zwaartekracht afgezet te hebben een korte vrije val door de lucht maken in een bepaalde richting
    • Hij sprong over de greppel. 
     Eroverheen springen leek mij ook geen goed idee.[3]
  2. inergatief na zich tegen de zwaartekracht afgezet te hebben een korte vrije val door de lucht maken
    • Er werd gesprongen en gerend. 
     Want ieder jaar gaat er een nieuw Pietje mee, klein genoeg om door de schoorstenen te roetsjen en handig in klauteren en springen.[4]
  3. ergatief traanvocht veroorzaken
    • De tranen sprongen hem in de ogen. 
  4. ergatief plotseling breken of uit elkaar barsten
    • Door aanraking met de vlam sprong het glas in duizend stukken. 
Op allerlei manieren proberen iets te bereiken, echter zonder dat het lukt
• Je kunt hoog en laag springen, het gebeurt niet. 
  • In de gaten springen
  • Ergens om staan te springen
Iets heel graag willen
• Ik sta niet bepaald te springen om dat te gaan doen. 

de springenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord spring
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


  • Afgeleid van het Middelhoogduitse springen

springen

  1. springen


  • sprin·gen
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
springen
/ˈʃpʀɪŋən/
sprang
/ˈʃpʀaŋ/
gesprungen
/gəˈʃpʀʊŋən/
Klasse 3 sterk volledig
  • Afgeleid van het Middelhoogduitse springen

springen

  1. springen


  • Afgeleid van het Angelsaksische springan

springen

  1. springen


springen

  1. springen


  • Afgeleid van het Oudnederlandse springan

springen

  1. springen


  • Afgeleid van het Middelnederduitse springen

springen

  1. springen


springen

  1. springen


springen

  1. springen