Sokken
  • sok
[A]+[B] enkelvoud meervoud
naamwoord sok sokken
verkleinwoord sokje sokjes

[A] de sokv / m

  1. (kleding) kous die tot net boven de enkel komt
    • Na alle ellende met de banken en zakkenvullerij had de oude man net als in de crisistijd zijn geld maar weer in een ouwe sok onder het bed gestopt. 
     Om te voorkomen dat ik blaren zou krijgen had ik een dubbele laag sokken aangedaan (Darn Tough en Injinji teensokken).[6]
  2. (dierkunde) bij viervoeters het anders gekleurde, onderste deel van de poot
  • De sokken zetten
Weglopen
  • Op zijn sokken winnen
Winnen zonder enige moeite te hoeven doen
  • Een beer op sokken
Een groot en plomp iemand
  • Een held op sokken
Een lafbek
  • Van de sokken gaan
Tegen de grond gaan, flauwvallen, omvallen etc.

[B] de sokm

  1. (techniek) verbindingsstuk dat over twee buizen geschoven wordt om ze te verbinden, mof [3]
     De rubberen sok verbindt de twee delen en wordt bij het ouder worden hard en zal gaan scheuren.[7]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[8]