enkelvoud meervoud
naamwoord skop skoppe

skop

  1. schop
    «Sy het haar bakkie met skreeuende remme tot stilstand gebring, die rower bygedam, hom 'n gedugte skop gegee en gebulder: "You better go, mate!"»
    Ze bracht haar pick-up met schreeuwende remmen tot stilstand, reed de rover klem, gaf hem hem een geduchte schop en bulderde: "You better go, mate!"
  • nog baie skop in hom hê
nog veel vuur overhebben
stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
skop
geskop
volledig

skop

  1. schoppen
    «Ek het hom nie geskop nie - ek het net ge"riverdance" en hy was in my pad.»
    Ik heb hem niet geschopt; ik was alleen maar aan het riverdancen en hij stond in de weg.


  • Leenwoord uit het Nederlands: schop

skop

  1. schoppen
    «Utu da skop pa kita.»
    Utu schopte mij.