stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid
deelwoord
enkelvoud meervoud
sijn was waren ghewesen
geweest
 onregelmatig  volledig   

sijn [1]

  1. zijn, worden
    «Lieve here sprac moyses
    Wie sal ic segge dattu bes»[2]
    Lieve Heer, zei Moses
    Wie zal ik zeggen dat je bent.