• sche·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schelen
/'sxelə(n)/
scheelde
/'sxeldə/
gescheeld
/ɣə'sxelt/
zwak -d volledig

schelen

  1. een verschil maken
    • Dat scheelt een slok op een borrel. 
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]