• ris
enkelvoud meervoud
naamwoord ris rissen
verkleinwoord risje risjes

de risv / m

  1. bundel vlas
  2. (plantkunde) takje met druiven of bessen die er gemakkelijk in één beweging afgehaald kunnen worden
  3. hoeveelheid gelijke voorwerpen die met touw of stok aan elkaar vastzitten
    • Een ris takken. 
  4. (figuurlijk) reeks gelijke zaken of personen
     Een aardigheid, die Antoninus naar de banketten van zijn oom Geta volgde, was te geven een ris van gerechten, wier namen alle met dezelfde letter aanvingen, zodat ditmaal voorgediend werden.[4]

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als tussenwerpsel

ris

  1. weergave van een zacht zagend of scheurend geluid
    • Bij mijn elleboog voel ik de wrijving van de stenen tegen mijn jack, ris-ris-ris. [5]
vervoeging van
rissen

ris

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rissen
    • Ik ris. 
  2. gebiedende wijs van rissen
    • Ris! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rissen
    • Ris je? 
51 % van de Nederlanders;
36 % van de Vlamingen.[6]


ris

  1. (plantkunde) Oryza sativa   rijst
  2. de meest verbouwde rijstsoort (Oryza sativa  )
  3. (graan) (voeding) graan van het geslacht Oryza  


ris

  1. (plantkunde) Oryza sativa   rijst


ris

  1. (plantkunde) Oryza sativa   rijst


ris

  1. (plantkunde) Oryza sativa   rijst


ris

  1. (plantkunde) Oryza sativa   rijst