• rich·ting
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘het richten, kant waarheen iem. gaat’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1786 [1]
  • Naamwoord van handeling van richten met het achtervoegsel -ing [2]

richting

  1. de kant op van, in de richting van
    • Hij ging richting het toilet. 
     Doordat de sneeuw het pad bedekte, was het niet altijd duidelijk welke richting we op moesten.[3]
enkelvoud meervoud
naamwoord richting richtingen
verkleinwoord richtinkje richtinkjes

de richtingv

  1. de juiste kant
    • De richting was niet duidelijk aangegeven. 
  2. onderdeel of afdeling van iets groters
    • Hij koos de betarichting op de middelbare school omdat hij geen taalgevoel bezat. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


  • IPA: /ˈrɪxtɪŋ(g)/ (Etsbergs)

richting v

  1. richting