• pro·vin·cie
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘gewest’ voor het eerst aangetroffen in 1330 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord provincie provincies
provinciën
verkleinwoord provincietje provincietjes

de provinciev

  1. een staatkundig onderdeel van een land
    • Nederland heeft twaalf provincies. 
     Hoewel het bij mijn oudste dochter soms lastig was om een afspraak in haar drukke tieneragenda in te plannen, reden we samen naar Groningen om in mijn oude studentenhuis te logeren en zijn we bezig met een tour om in elke provincie een biefstuk te eten.[3]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]