• plom·pen
  • In de betekenis van ‘met een plomp in het water komen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1573 [1]

de plompenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord plomp
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
plompen
plompte
geplompt
zwak -t volledig

plompen overgankelijk

  1. onovergankelijk met een "plomp"-geluid in een vloeistof (meestal water) vallen of springen
    • Ik plompte in het water. 
  2. onovergankelijk (visserij) bepaalde manier van vissen, waarbij door middel van het met het aas strepen maken in het kroosdek naar een centraal punt toe wordt gewerkt
  3. overgankelijk iets in het water gooien of laten lopen
    • Het afvalwater werd in de sloot geplompt. 
  4. overgankelijk (Bargoens) iets wat geroofd is laten verdwijnen en/of vernietigen
79 % van de Nederlanders;
57 % van de Vlamingen.[2]