• park
enkelvoud meervoud
naamwoord park parken
verkleinwoord parkje parkjes

het parko

  1. groengebied bedoeld voor recreatie of natuurbehoud
    • We hebben hier een prachtig park, het Umpstead State Park, waar ik graag ga wandelen. 
     De preutsere Amerikanen, die in tegengestelde richting de John Muir Trail (een 350 kilometer lange trail door Ansel Adams Wilderness en de nationale parken van Yosemite, Sequoia en King’s Canyon) liepen, bleven stug naar de grond kijken terwijl ze in volle vaart doorbeenden.[4]
  2. verzameling gelijksoortige apparaten of goederen
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]


  • park

park g

  1. park


  • IPA: /paːk/ (GB)
  • IPA: /park/ (US)
enkelvoud meervoud
park parks

park

  1. park
  2. een gebied of stadion waarin sporten worden beoefend
vervoeging
onbepaalde wijs to  park 
he/she/it  parks 
verleden tijd  parked 
voltooid
deelwoord
 parked 
onvoltooid
deelwoord
 parking 
gebiedende wijs  park 

park

  1. parkeren