overleg
- over·leg
- samenstelling van over en leg
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | overleg | overleggen |
verkleinwoord | overlegje | overlegjes |
het overleg o
- beraad, beraadslaging
|
1. beraad, beraadslaging
vervoeging van |
---|
overleggen |
overleg
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overleggen
- Ik overleg.
- gebiedende wijs van overleggen
- Overleg!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overleggen
- Overleg je?
- [1] leg over
vervoeging van |
---|
overleggen |
overleg
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overleggen
- ... dat ik overleg.
- Het woord overleg staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "overleg" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
overleg