orthodox
- or·tho·dox
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘rechtzinnig’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
- Van het Oudgriekse ὀρθόδοξος
- afgeleid van het Oudgriekse δοξος 'dóxa' (begrip, mening, oordeel) met het voorvoegsel ortho- [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | orthodox | orthodoxer | orthodoxt |
verbogen | orthodoxe | orthodoxere | orthodoxte |
partitief | orthodox | orthodoxers | - |
orthodox
- (religie) star vasthoudend aan een bepaald geloof
- Orthodoxe christenen.
- star vasthoudend aan bepaalde opvattingen of gewoontes die algemeen zijn aanvaard
- Een orthodoxe manier van werken.
- Grieks-orthodox, Russisch-orthodox, Syrisch-orthodox, christelijk-orthodox, joods-orthodox, koptisch-orthodox, oosters-orthodox, panorthodox, ultraorthodox
1. star vasthoudend aan een bepaald geloof
2. star vasthoudend aan bepaalde opvattingen of gewoontes die algemeen zijn aanvaard
- Het woord orthodox staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "orthodox" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "orthodox" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ orthodox op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be