• my·tho·lo·gie
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘geheel van de mythen van een volk’ voor het eerst aangetroffen in 1777 [1]
  • Van het Griekse μυθολογία, /mythologia/, wat van μυθος, /mythos/, (=verhaal) en λογος, /logos/, (=studie) komt.
  • afgeleid van mythe met het achtervoegsel -logie [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord mythologie mythologieën
verkleinwoord mythologietje mythologietjes

de mythologiev

  1. verzameling verhalen over het verleden die binnen een volk, godsdienst of sociale groep verteld worden en niet noodzakelijker wijze op waarheid hoeven te berusten
     Ik kan niet alles letterlijk reproduceren en ik moet toegeven dat ik ook niet alles verstond, omdat ik niet was voorbereid op deze uitbarsting van Franse poëzie, maar ik verstond genoeg om te begrijpen dat het ging om een feministische visie op drie verlaten vrouwen uit de mythologie, Nausica, Medea en Dido, die volgens mij werden samengesmolten tot één modern personage in de gedaante van een zwerfster in de metro van Parijs, maar voor het laatste deel van deze interpretatie moet ik gezien de particuliere metaforiek een slag om de arm houden.[3]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


mythologie v

  1. mythologie