• meer·de·re
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘onbepaald telwoord’ voor het eerst aangetroffen in 1859 [1]
  • >Duits: mehrere
stellend
onverbogen meerder
verbogen meerdere
partitief meerders

meerdere

  1. in ruim aantal; alleen attributief met een meervoud
    • Hij pleegde meerdere moorden. 
     Het was een ijskoude nacht en ik werd meerdere malen bibberend wakker.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord meerdere meerderen
verkleinwoord - -

de meerderev / m

  1. een ander persoon die wint
    • Hij moest zijn meerdere erkennen in zijn buurman die net een seconde sneller was. 
  2. meer dan één persoon
    • "Dat heb ik ook steeds", roept een meisje spontaan vanaf haar plek in de kerkzaal. En als de dominee vraagt of dat bij andere kinderen thuis ook wel eens voorkomt, steken meerderen de hand op. [3] 

meerdere

  1. verbogen vorm van de stellende trap van meerder
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]