• luk·ken
  • In de betekenis van ‘slagen’ voor het eerst aangetroffen in 1451 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
lukken
lukte
gelukt
zwak -t volledig

lukken

  1. ergatief tot een succes leiden
    • Het lukte haar maar niet met roken tot stoppen. 
     Dat was het dan, de verjaardag van mijn dochter. Het was me gelukt om haar stem heel even te horen en ze klonk blij.[3]
     Zoals gebruikelijk in een woestijn was er ook hier heel weinig water beschikbaar waardoor ik af en toe een aantal kilometers van de trail af moest om water te vinden. Dankzij de Guthook App lukte me dit bijna altijd.[3]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]