leraar
- le·raar
- afgeleid van leren met het achtervoegsel -aar, in de betekenis van ‘onderwijzer’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | leraar | NL: leraren BE: leraars |
verkleinwoord | leraartje | leraartjes |
de leraar m
- (onderwijs), (beroep) iemand die lesgeeft
- De leraar wist in de moeilijke klas goed orde te houden.
- Zijn taak als leraar was afgelopen. Kleine Woord zou nu de rest moeten doen. En hij had er het volste vertrouwen in dat het de jongen ook zou lukken. [4]
- mannelijke vorm van lerares
|
1. iemand die lesgeeft
vervoeging van |
---|
leraren |
leraar
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van leraren
- Ik leraar.
- gebiedende wijs van leraren
- Leraar!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van leraren
- Leraar je?
- Het woord leraar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "leraar" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ leraar op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "leraar" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Herzen, FrankDe zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 18
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be