• laag
  • In de betekenis van ‘hoeveelheid die ergens tussen of boven ligt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
  • In de betekenis van ‘hinderlaag’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
  • In de betekenis van ‘niet hoog’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord laag lagen
verkleinwoord laagje laagjes

de laagv / m

  1. iets dat zich in twee richtingen uitstrekt maar in de derde een beperkte dikte heeft
    • Deze laag bevat opvallend veel iridium, dankzij de meteorietinslag van 65 miljoen jaar geleden. 
     Het was een ijskoude nacht en ik werd meerdere malen bibberend wakker. Verbaasd zag ik de volgende ochtend dat er een dun laagje ijs op mijn tent lag.[2]
  2. (sociologie) sociale klasse
  • de volle laag
alles, in volle omvang van iets dat onprettig is
•  Geniet nog maar even van de zon vandaag: aan het eind van de middag krijgen Overijssel en Gelderland de volle laag van een onweersstorm. Ook de provincies Brabant en en Limburg liggen in de vuurlinie van zware onweersbuien. ProRail waarschuwt alvast voor overlast doordat bijvoorbeeld omvallende bomen en blikseminslag het treinverkeer verstoren. [3] 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen laag lager laagst
verbogen lage lagere laagste
partitief laags lagers -

laag

  1. fysiek onder iets zijn; van geringe hoogte zijn
     Ik was altijd gewend in de bergen hoge, leren bergschoenen te dragen maar ditmaal had ik gekozen voor lage trailrunner schoenen die erg licht waren en snel droogden.[2]
     Op het steile pad kwam ik nog altijd grote sneeuwvelden tegen en op een van de laatste hiervan zag ik in de verte opeens twee meisjes vlak achter elkaar de berg af glijden. Ik schrok me rot, ze kwamen pas 70 meter lager tot stilstand.[2]
  2. niet vergevorderd zijn in een rangorde of volgorde
  3. (geluid) met een klein aantal trillingen per tijdseenheid
  4. met een beperkt aanzien
  5. gemeen
  6. minder, kleiner
     Ik keek ervan op dat volgens dit onderzoek mensen die elke dag minstens 30 minuten lopen een beduidend lagere kans op hart- en vaatziekte, darmkanker, borstkanker en dementie hebben.[2]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
naamwoord laag lae

laag

  1. laag
stellend attributief vergrotend overtreffend
laag lae laer laagste

laag

  1. laag