keer
- keer
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | keer | keren |
verkleinwoord | keertje | keertjes |
de keer m
- geen enkele keer
- voor de eerste keer
voor het eerst
- voor de laatste keer
voor het laatst
- • De zon was nog niet op en met mijn hoofdlamp checkte ik nog een laatste keer al mijn spullen om te zorgen dat ik niets zou vergeten. [1]
1. telkens terugkerend tijdstip waarop iets gebeurt
geen enkele keer
|
voor de eerste keer
|
vervoeging van |
---|
keren |
keer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van keren
- Ik keer.
- gebiedende wijs van keren
- Keer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van keren
- Keer je?
- Het woord keer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "keer" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Tim Voors: Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada, 2018
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
stamtijd | |
---|---|
infinitief | voltooid deelwoord |
keer |
gekeer |
volledig |
keer
- keren
- voorkomen
- «Die water hou die seekoei se liggaamstemperatuur koel en keer dat die vel uitdroog.»
- Het water houdt de lichaamstemperatuur van het nijlpaard laag en voorkomt dat zijn huid uitdroogt.
- «Die water hou die seekoei se liggaamstemperatuur koel en keer dat die vel uitdroog.»
keer
- keer; telkens terugkerend tijdstip waarop iets gebeurt
keer
- keer; telkens terugkerend tijdstip waarop iets gebeurt