• ka·rak·ter
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘aard, kenmerk’ voor het eerst aangetroffen in 1764 [1]
  • Van Grieks charaktèr (stempel als stempelresultaat, kenmerk). Van Grieks charassein (inkrassen). Van charax (paal). [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord karakter karakters
verkleinwoord karaktertje karaktertjes

het karaktero

  1. aard, geaardheid, inborst, natuur, wezen
    • Hij is erg zacht van karakter. 
    • Albert Maillard. Hij was een slanke jongen met een enigszins traag, bescheiden karakter. [3] 
  2. een persoon met uitgesproken eigenschappen
     De volgende dagen liepen we vaak de eerste paar uur samen op, hoewel we allebei graag alleen wilden lopen. Het was een soort lange scène uit een Woody Allen film waarin we alles en iedereen analyseerden en vervolgens fileerden. We bespraken de verschillende karakters die we tegen waren gekomen op de trail.[4]
  3. een glief zoals een letter, figuur, symbool
    • Er stond een karakter verkeerd, maar de tekst was nog goed te lezen. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


enkelvoud meervoud
naamwoord karakter karakters


  • ka·rak·ter
  • Uit het Nederlands

karakter

  1. karakter


  • IPA: /karaktɛr/
  • ka·rak·ter

karakter monbezield

  1. (verouderd) karakter


karakter

  1. karakter