• juf·frouw
  • In de betekenis van ‘(ongehuwde) vrouw’ voor het eerst aangetroffen in 1451 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord juffrouw juffrouwen
verkleinwoord juffrouwtje juffrouwtjes

de juffrouwv

  1. jonge, gewoonlijk ongehuwde, vrouw
    • Ze was toen nog maar een juffrouwtje, en een echte schoonheid. 
  2. (kindertaal) lerares, onderwijzeres, juf
    • De juffrouw riep ons terug van het schoolplein. 
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]