enkelvoud meervoud
bijvoeglijk zelfstandig bijvoeglijk zelfstandig
1e persoon mijn
m'n
mijne ons, onze onze
2e persoon
(informeel)
jouw
je
jouwe jullie
je
-
2e persoon
(formeel)
(regionaal)
uw uwe uw uwe
3e persoon
(mannelijk)
zijn
z'n
zijne hun hunne
3e persoon
(vrouwelijk)
haar
d'r, 'r
hare
3e persoon
(onzijdig)
zijn
z'n
(ervan)
zijne
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm
  • jouw
  • In de betekenis van ‘bezittelijk voornaamwoord’ voor het eerst aangetroffen in 1290 [1]
  • [2]

jouw [3]

  1. (informeel) van jou
    • Is dat jouw auto? 
     ’Ik moet er zelf niet aan denken. Maar het is jouw leven en als je er blij van wordt moet je het gewoon doen.’[4]
vervoeging van
jouwen

jouw

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jouwen
    • Ik jouw. 
  2. gebiedende wijs van jouwen
    • Jouw! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jouwen
    • Jouw je? 
enkelvoud meervoud
naamwoord jouw jouwen
verkleinwoord - -

de jouwm [5]

  1. uitroep (van vreugde)
  2. uitroep (van spot)
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]