• jij·en
  • Afgeleid van jij.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
jijen
jijde
gejijd
zwak -d volledig

jijen

  1. iemand aanspreken met jij en jou in plaats van met u
    • Ik wind me op over presentatoren die maar jijen en jouen. 
48 % van de Nederlanders;
32 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be