• jaar·geld
enkelvoud meervoud
naamwoord jaargeld jaargelden
verkleinwoord jaargeldje jaargeldjes

het jaargeldo [1]

  1. hoeveelheid geld die iemand jaarlijks ontvangt
     De majoor had dus plaatsgenomen naast de bankier, die hoe langer hoe meer bekoord werd door de opvattingen over orde en spaarzaamheid van een man die zijn zoon een jaargeld van zegge en schrijve vijftigduizend frank gaf, wat een kapitaal veronderstelde dat vijf- tot zeshonderdduizend frank rente afwierp.[2]
     Hoewel Laurent sprak van een persoonlijke uitnodiging, vond premier Michel dat Laurent "een proportionele sanctie" opgelegd moest krijgen. Media speculeerden of Laurents jaargeld van 308.000 euro misschien gedeeltelijk zou worden ingehouden, omdat Laurent wel vaker de grenzen van het toelaatbare opzocht.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. De graaf van Monte-Cristo”   (2007), L.J. Veen  , ISBN 9789020413021
  3.   Weblink bron “Prins Laurent 'te ziek' voor standje van premier” (Zaterdag 16 september 2017, 01:44), NOS