• hees
  • In de betekenis van ‘schor’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
  • [bijvoeglijk naamwoord] erfwoord Germaans *haisaz, vanwaar ook Angelsaksisch: hās en Oudnoords hás (vergelijk Limburgs heisj)
  • [zelfstandig naamwoord] hee met de uitgang -s [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen hees heser heest
verbogen hese hesere heeste
partitief hees hesers -

hees

  1. (personen) geen helder stemgeluid kunnen produceren.
    • Je klinkt nogal hees. 
  2. (stem) niet helder, klankloos.
    • Wat heb je toch een hese stem! 
vervoeging van
hijsen

hees

  1. enkelvoud verleden tijd van hijsen
    • Ik hees. 
    • Jij hees. 
    • Hij, zij, het hees. 
     Wederom slingerde hij mijn touw in één keer over de hoge tak, bevestigde mijn voedselzak eraan, hees hem vier meter de lucht in en bond het touw vast aan de stam van de boom. Zo doe je dat.[3]

de heesmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord hee
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]