• ge·zond·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord gezondheid -
verkleinwoord - -

de gezondheidv

  1. (medisch) welbevinden, in goede staat zijn
    • Zijn gezondheid was gelukkig niet in gevaar. 
     Het was gek om mijn gezondheid helemaal in handen van deze wonderlijke techniek te leggen, maar het leek mij de meest efficiënte optie.[1]

gezondheid!

  1. een uitroep als iemand niest of hoest
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


gezondheid

  1. (medisch) gezondheid; welbevinden, in goede staat zijn


gezondheid

  1. (medisch) gezondheid; welbevinden, in goede staat zijn