• ge·volg
enkelvoud meervoud
naamwoord gevolg gevolgen
verkleinwoord gevolgje gevolgjes

het gevolgo [3]

  1. resultaat dat voortkomt uit iets anders (de oorzaak)
     ‘Dit virus en de maatregelen die wereldwijd worden genomen hebben wel enorme gevolgen voor de economie. Dat is dan zo, en daar zal de overheid zich ook op richten, maar nu gaat het om veiligheid. We moeten ons allemaal zo veel mogelijk aan de richtlijnen houden.’[4]
     `Ik weet het; zei de majordomus. 'Het was ijdele hoop dat dit u zou ontgaan. Ik vraag u met klem de grootmoedigheid op te brengen om mijn nederige excuses te aanvaarden. Deze uit de toon vallende decoratie is het jammerlijke gevolg van het enthousiasme van de nieuwe eigenaar.'[5]
  2. een groep die volgt, die er achteraan of later komt
    • De twaalf apostelen vormden het gevolg van Jezus. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]