fris
- fris
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘vers, koel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | fris | frisser | frist |
verbogen | frisse | frissere | friste |
partitief | fris | frissers | - |
fris
- schoon, zuiver, prettig ruikend
- De badkamer is weer helemaal fris.
- ▸ Het was altijd een feest als ik op een kleine waterbron recht uit de berg stuitte. Dit frisse water uit de ondergrondse meren (aquifers geheten) dronk ik direct uit de berg, zonder het te hoeven filteren.[2]
- ironisch: weinig te vertrouwen
- Frisse jongens zijn dat!
- aan de koude kant
- Het is een stuk frisser geworden.
- ▸ Ze zou net als haar voorgangers uit de 17de eeuw ook wel een frisse duik willen nemen, maar voorlopig volstaan gulzige slokken uit haar bidon.[3]
- ~drank: een koele drank, meestal met koolzuurbelletjes
- Geeft u mij maar iets fris!
- Het woord fris staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "fris" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "fris" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Weblink bron Rob Gollin“De helling van de mooie meisjes knijpt de renner de keel dicht” (10 juli 2019), de Volkskrant
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be