• eco·no·misch
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen economisch economischer
verbogen economische economischere
partitief economisch economischers -

economisch

  1. betreffende economie
     Uit eigen beweging vertelde hij mij dat hij afkomstig is van het eiland Kreta, dat de Europese beschaving daar is ontstaan, dat dat geen toeval is, dat hij eigenaar is van een rederij en scheepswerf in Heraklion, dat dat hard werken is maar dat hij zich graag inspant voor de mensheid en dat hij de economische crisis goed was doorgekomen omdat hij anders dan de meesten van zijn concurrenten al jaren geleden had begrepen dat de toekomst buiten Europa lag.[2]
  2. zuinig
    • Bij een economisch gebruik van grondstoffen kun je meer producten maken met minder grondstoffen. 
  • economische crisis
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]