• dub·bel
  • Van het Franse double. In de betekenis van ‘telwoord: tweevoudig’ voor het eerst aangetroffen in 1278 [1]
  • [2]
stellend
onverbogen dubbel
verbogen dubbele
partitief dubbels

dubbel [3]

  1. tweemaal zoveel
    • Hij kreeg een dubbele uitkering. 
     Om te voorkomen dat ik blaren zou krijgen had ik een dubbele laag sokken aangedaan (Darn Tough en Injinji teensokken).[4]
     De Zweedse bossen konden kant-en-klare stammen van twintig meter leveren, maar voor het werk met de palen in de rivier hadden ze de dubbele lengte nodig.[5]
  • Dubbel en dwars
Helemaal, volkomen (vgl. dubbel en dik)
  • Dubbel liggen
Hevig lachen.[6]
  • Met dubbel krijt schrijven
Te veel in rekening brengen
  • Met een dubbele tong spreken
Onduidelijk praten; iets (bewust) op zo'n manier vertellen dat het op meerdere manieren valt uit te leggen
enkelvoud meervoud
naamwoord dubbel dubbels
verkleinwoord dubbeltje dubbeltjes

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

dubbel [7]

  1. m persoon die in bepaalde scènes een acteur vervangt
  2. o dubbelspel bij de tennissport
  3. m/o soort bier
vervoeging van
dubbelen

dubbel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dubbelen
    • Ik dubbel. 
  2. gebiedende wijs van dubbelen
    • Dubbel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dubbelen
    • Dubbel je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be