• di·a·to·nisch
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘voortschrijdend met hele of halve tonen’ voor het eerst aangetroffen in 1809 [1]
  • afgeleid van toon met het voorvoegsel dia- met het achtervoegsel -isch [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen diatonisch diatonischer
verbogen diatonische diatonischere
partitief diatonisch diatonischers -

diatonisch

  1. (muziek) de standaardtreden van hele en halve tonen van de toonladder volgend, zonder incidentele toonverhogingen of toonverlagingen
    • Op een klavier klinkt een diatonische C-toonladder wanneer vanaf de grondtoon C vervolgens alle zeven witte toetsen worden ingedrukt.