• buur
  • In de betekenis van ‘die in de omgeving woont’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord buur buren
verkleinwoord buurtje buurtjes

de buurm

  1. een persoon die in andermans omgeving woont
    • Beter een goede buur dan een verre vriend. 
     Plotseling lag ik plat op mijn rug doordat mijn buren me met een zwiep van de hooibaal hadden geduwd.[3]
  • Beter een goede buur dan een verre vriend
je hebt meer aan iemand in de buurt
  • Een goede buur is beter dan een verre vriend
een buurman die je helpt heb je meer aan dan aan iemand die je nooit ziet
vervoeging van
buren

buur

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van buren
    • Ik buur. 
  2. gebiedende wijs van buren
    • Buur! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van buren
    • Buur je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]