bokaal
- bo·kaal
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘grote beker’ voor het eerst aangetroffen in 1451 [1]
- uit het Latijn [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bokaal | bokalen |
verkleinwoord | bokaaltje | bokaaltjes |
- groot sierglas of sierbeker op een voet waaruit meerdere mensen kunnen drinken
- De tentoonstelling geeft een interessante inkijk in de privé-levens van de getoonde kunstenaars. Er is een bokaal te zien die Charles Robert Ashbee in 1893 cadeau gaf aan zijn homoseksuele vriend James Headlam, toen die trouwde met een vrouw. In de bokaal staat gegraveerd: ‘ter gelegenheid van zijn betreurenswaardige overgang naar de huwelijkse staat’. Met wat fantasie zijn in de steel en oren, beide van bollen voorzien, fallussen te zien.[4]
- wedstrijdbeker
- Zaterdag behaalde de 28-jarige Oostenrijker de eindzege in het wereldbekerklassement op de reuzenslalom. Een dag later volgde bokaal nummer veertien na de door zijn landgenoot Michael Matt gewonnen slalom.[5]
- [1] roemer, kelk
- [2] cup, wedstrijdbeker
1. groot sierglas of sierbeker op een voet waaruit meerdere mensen kunnen drinken
- Het woord bokaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bokaal" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "bokaal" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ bokaal op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Wouter van Dijke 11 april 2017
- ↑ NRC Ward op den Brouw 6 maart 2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be