• boe·ven·stuk
enkelvoud meervoud
naamwoord boevenstuk boevenstukken
verkleinwoord boevenstukje boevenstukjes

het boevenstuko

  1. gemene daad, misdaad
    • ‘Bijna sympathiek van driestheid’ lazen wij, een tijd geleden, boven het relaas van een of ander boevenstuk. - Het is een zonderlinge tijd. [2]
    • Met het bespaarde weekgeld werd de man der schoonmaakster omgekocht om hem in het boevenstuk te helpen. [3]
  2. (schertsend) ondeugende daad
    • Jongens, als we 't Hol maar halen kunnen, zijn we klaar! riepen we elkander toe, als we na een of ander boevenstuk door de politie werden bedreigd. Vijf uitgangen! welk een Dorado voor kattenkwaad uitvoerende jongeheertjes. [4]