• bo·de
  • In de betekenis van ‘boodschapper’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord bode boden, bodes
verkleinwoord - -

de bodem

  1. (beroep) iemand die gezonden wordt om een bericht, dienst, voorwerp enz. af te leveren
    • De bode verkondigde een boodschap van grote vreugde. 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]


enkelvoud meervoud
nominatief bode boden
genitief boden boden
datief bode boden
accusatief bode boden
  • Afgeleid van het Oudnederlandse bodo

bode m

  1. bode


  • bo·de

bode, o

  1. onbepaalde vorm onzijdig enkelvoud van de stellende trap van boden

bode

  1. voltooid deelwoord van by

bode

  1. voltooid deelwoord van byda

bode

  1. voltooid deelwoord van byde


bode

  1. baden, wassen


  • bo·de

bode

  1. locatief enkelvoud van bod


  • bo·de

bode

  1. vocatief enkelvoud van bod