• be·lo·ven
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beloven
beloofde
beloofd
zwak -d volledig

beloven

  1. overgankelijk toezeggen dat iets gedaan zal worden
    • De man beloofde het meisje van alles, maar kwam geen van zijn beloftes na. 
     'Monsieur Point was erg goed in marketing. In die tijd lieten veel mensen zich vervoeren door een chauffeur. Hij beloofde de chauffeurs een gratis maaltijd als ze hun baas naar zijn restaurant zouden brengen', zegt Henriroux.[4]
     En toen zij zo samen wat gepraat hadden, beloofde de jongen dat hij in de herfst, als de geiten naar binnen waren gebracht, naar het paleis van Sinterklaas zou komen.[5]
  • beloofd blijft beloofd
  • dat belooft wat!
daar valt veel van te verwachten (ook in negatieve zin, dan dus cynisch bedoeld)
• Het eerste weekend al 1000 bezoekers! Dat belooft wat! 
  • Veel beloven en weinig geven doet de gekken in vreugde leven [6]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[7]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Oudnederlands Woordenboek
  3. beloven op website: Etymologiebank.nl
  4.   Weblink bron
    Peter Giesen
    “Route Nationale 7, leuker dan de Route du Soleil” (30 juli 2014), de Volkskrant
  5. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat  , p. 11
  6. www.nu.nl
  7.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be