• bad·de·ren
  • in de betekenis van ‘zwemmen, in het water spelen’ voor het eerst aangetroffen in 1906 [1]
  • frequentatief gevormd uit baden met het achtervoegsel -er
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
badderen
badderde
gebadderd
zwak -d volledig

badderen

  1. zich in het water van een bad of vijver vermaken
  2. zich zwemmend en spelend baden
     Rattlesnake klom de steile kloof in om onder aan de waterval te badderen.[2]
  3. (dierkunde) het met veel gespetter nemen van een bad in water of stof door vogels
    « In het fijne zand zijn de mussen lekker aan het badderen
[3] termen uit de ornithologie:
97 % van de Nederlanders;
51 % van de Vlamingen.[3]