• af·wach·ting
enkelvoud meervoud
naamwoord afwachting
verkleinwoord

de afwachtingv

  1. in de veronderstelling zijnde dat bepaalde dingen gaan gebeuren
    • De kinderen waren in afwachting van Sinterklaas. 
    • Hoewel de laatste dagen in afwachting van de wapenstilstand vrij rustig verliepen, kwam alles onverhoeds in een stroomversnelling. [1] 
     Want ik was niet naar Grand Hotel Europa gekomen om de tijd weemoedig te laten verglijden te midden van afgebladderde luxe en krakende glorie in passieve afwachting van een of ander inzicht, dat mij op een gegeven moment zou toevallen als een bloemblad uit een vergeeld boeket. Dat inzicht wilde ik afdwingen en daarom moest ik aan het werk.[2]
  1. Lemaitre, Pierre
    Tot ziens daarboven 2014 ISBN 9789401601931 pagina 13
  2. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 19