• aar·dig
  • In de betekenis van ‘bekoorlijk, mooi’ voor het eerst aangetroffen in 1420 [1]
  • Afgeleid van aard met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen aardig aardiger aardigst
verbogen aardige aardigere aardigste
partitief aardigs aardigers -

aardig

  1. aangenaam in omgang
    • Floris is een aardige jongen. 
     Chantal wilde antwoorden. Iets aardigs zeggen. Mooie woorden waarmee een periode van achterdocht en onbegrip afgesloten kon worden.[2]
  2. flink, behoorlijk, vrij groot
    • Het opharken van de bladeren heeft een aardige berg opgeleverd. 
     Een jaar geleden was hij op een onverharde weg in het bos aan het kamperen toen er ’s nachts een crossmotor recht over zijn tent heen was gereden. Hij had meerdere ribben gebroken en had maanden moeten revalideren. Het enige wat hij nu wilde was razendsnel de berg afkomen omdat hij er een aardige tik aan had overgehouden.[3]
  3. grappig, geestig, genoeglijk
    • Hij weet van alles een aardig verhaal te maken. 
  4. (in Vlaanderen en Limburg) raar

aardig

  1. aangenaam
     Alles was nieuw voor dat kleine Pietje en hij zou zich zeker diep ongelukkig gevoeld hebben, als de Sint en zijn Pieten niet zo aardig voor hem waren geweest.[4]
  2. zeer, veel
    • Ik heb aardig veel aarde gebruikt bij het ophogen van de tuin. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]