• -·ter

-tĕr

  1. vormt zelfstandige naamwoorden van enkele woorden en stammen, hiervan de handelend persoon of dader gevend,
    -er, -aar.
    • De afleiding is vaak onregelmatig. Klankverandering kan optreden.
    «magnusmagismagister»
    groot → meer, groter → aanvoerder , opperste, meester
    «minor → min(or)is → minister»
    kleiner → dienaar, ondergeschikte
    «adulari → adulatus → adulter»
    vleien → vleiend → echtbreker, overspelige
    • Soms is de stam verouderd of onbekend of uit een oudere taal.
    «pater»
    vader m
    «ter»
    moeder v
    «frater»
    broeder m

Magister en minister volgen:


Aldulter volgt:


Magister, minister en adulter kunnen ook vrouwelijk zijn:


Maar pater, mater en frater volgen: